Toespraak 4 mei door Fleur Ravensbergen

Geplaatst op donderdag 15 mei 2025

“Rouw. Rauw. Dat is 4 mei. We staan stil. We zijn stil. We denken aan hen die werden weggehaald, weggevoerd, weggevaagd. Aan hen die achterbleven. We herinneren.
Deze 4 mei voelt oorlog dichterbij dan de vorige. En die daarvoor. Voor het eerst in mijn leven maak ik die zorgwekkende beweging bewust mee.”
Zo begint Fleur Ravensbergen haar indrukwekkende en persoonlijke lezing over oorlog, herinnering en morele keuzes. Fleur Ravensbergen verbindt haar Joodse familiegeschiedenis en het bombardement op Rotterdam met haar eigen ervaringen als vredesonderhandelaar in conflictgebieden. Ze laat zien hoe herdenken niet alleen over het verleden gaat, maar ook over het nu: Ons af te vragen wat we nu doen en kunnen doen. Zowel in het kleine, het alledaagse en in het grotere.over wie we vandaag vergeten en welke keuzes we maken als het er echt op aankomt.

Als dochter van een Joodse vader, en nog meer als kleindochter van een Joodse oma die de oorlog meemaakte, is 4 mei altijd een belangrijke dag geweest.
En 5 mei, morgen, wanneer we de vrede mogen vieren, ook.
Mijn oma vertelde niet vaak, en niet veel.
Maar soms, in flarden, kwamen de verhalen eruit.
Eén keer vond ik een fotoboek waarin alle mensen waren uitgekruist.
Oma overleefde.
Een arbitraire toevalstreffer.
Rassenideologie.
Er was minder zogeheten ‘afvoerurgentie’ voor wat de nazi’s in hun karakteristieke onderkoeldheid “Mischlinge” noemden: Joden van gemengde afkomst.

En dan was er het toeval.
Een buurman bracht op tijd een bericht dat haar, haar moeder en broertje waarschuwde.
"Als hij dat niet had gedaan, had ik hier nu niet gestaan," zei ze dan.
"Dan was ik er niet geweest. En je vader niet. En jij ook niet."

Dat maakte indruk.
Geen gebrek aan indringendheid dus in de familiegeschiedenis aan die kant.
En toch dacht ik in de aanloop naar vandaag, nadenkend over herdenken, ook aan de verhalen van mijn Rotterdamse grootvader.
Het bombardement dat op 14 mei 1940 rond half twee ‘s middags de binnenstad van Rotterdam platlegde.
Volgens Duitse cijfers vielen er in tien minuten zo’n 1300 bommen.
Mijn opa was toen 14 jaar oud.
Hij fietste van school naar huis door de stad, toen om hem heen de bommen vielen.
"Ik ben maar afgestapt," zei hij. "Want het maakte niet uit of je nou fietste of stilstond."

Door het bombardement kwam een oud pestkerkhof bloot te liggen, vertelde hij.
Een vriendje vond een compleet skelet. Die is later arts geworden.
"Hogere Duitse archeologie," grapte opa zwartgallig.
Vier jaar later, in 1944, vond in Schiedam en Rotterdam de grootste razzia van Nederland plaats. 'De grote jongens', zoals opa ze noemde, probeerden weg te komen via het steegje achter het huis.
Mijn opa ook.
Hij rende de straat uit, maar niet veel later werd hij toch opgepakt.
Hij vroeg in zijn beste mulo- of middelbareschool-Duits aan de soldaat: "Zal ik vast naar het verzamelpunt gaan?" vroeg hij. De soldaat knikte: "Dat is goed."
En zoals mijn vader laatst nog tegen me zei: "Je kent je opa, die zagen ze dus nooit meer terug."
Hij dook daarna onder in Friesland.
Het werd niet uitgesproken, maar als kind voelde ik haarscherp aan dat de verhalen van opa makkelijker te vertellen waren dan die van oma.
En ik luisterde ademloos.
Want een Nederland in oorlog, waar je fietst in een bommenregen, dat was onvoorstelbaar. En toch was het zo.
Ik wist toen nog niet dat ‘arbeidseinsatz’ dwangarbeid betekende en dat daarbij ook doden vielen.
Niet het eerste beeld van slachtoffers waarover ik had geleerd of gehoord.
En dat idee, over wie zichtbaar slachtoffer is en wie niet, leeft vandaag nog steeds.
Het verandert met de tijd.
Ik weet niet hoeveel 4 mei-toespraken al verteld hebben dat we pas sinds de jaren ’60 Joodse slachtoffers en andere afgevoerden structureel herdenken.
Nu erg moeilijk voor te stellen.
Cinti, Roma.
Psychisch kwetsbaren
Ik moet zelf altijd denken aan mensen met een verstandelijke beperking, ook omdat mijn broer bij die groep hoorde en ik me met afgrijzen bedacht heb “wat als”.
Verzetsstrijders.
Aan de mensen die vielen tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog.
Aan degenen die omkwamen tijdens vredesoperaties sinds de Tweede Wereldoorlog.
Telkens door de decennia heen na ’40-’45 stellen we de vraag:
Wie vergeten we? Wie wordt niet herdacht? Wat verliezen we uit het oog?
Ook vandaag is er een alternatieve herdenking in het Oosterpark in Amsterdam, tien minuten fietsen van mijn huis, naar aanleiding van de oorlog in Gaza en de positie van onze regering daarin. De vraag die daarover heenhangt is: ‘Hoe herdenken we terwijl al dit leed gaande is?’ Hoe slaan we de brug tussen verleden en heden?
En hoewel ik denk: laten we ons niet verder laten verdelen, denk ik ook dat het belangrijk is dat mensen hun stem laten horen voor ongeziene doden, op een plek waar ongehoorde verhalen verteld kunnen worden.
Waar ook wordt nagedacht over wat 'nooit meer' voor het nú betekent.
En ik hoop dat onze herdenkingen later weer samen kunnen gaan. Dat is aan ons allemaal.
Uiteindelijk is het feit dat we blijven vragen wie we herdenken, ook een teken dát we herdenken. Dat we dodenherdenking levend willen houden. En dat is ontzettend belangrijk voor ons land, voor ons allemaal.
Want de vraag naar het wie gaat hand in hand met de vraag naar het waarom.

Want waarom herdenken we vandaag diegenen die alles hebben gegeven, of alles ontnomen is, sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog?
Omdat de pijn en de rouw indringend zijn.
Omdat we niet mogen, willen of kunnen vergeten wat er opgeofferd is.
Wat er geleden is.
Dat willen we eren.
En voorkomen dat het weer gebeurt.

Maar de eerlijkheid gebiedt, voorkomen dat het weer gebeurt, blijkt een grotere uitdaging dan we zouden willen.
De afgrond van uitsluiting, haatzaaien en geweld komt dichterbij, ook in ons nu vreedzame land.
Sterker nog, op sommige plekken in de wereld gebeurt het op dit moment weer.
‘Nooit weer’ is een utopie, tot we haar consequent de dagelijkse werkelijkheid in brengen.
Door je van dag tot dag te realiseren wat er gebeurt, je te verzetten, overeind te blijven, op te staan voor de mensen die vervolgd worden, wie of waar ze ook zijn, en te knokken voor de dingen die ons waardevol zijn.
Dat betekent niet alleen herinneren wat er gebeurd is.
Maar ook zien wie er nú uitgesloten wordt.
Uit naam waarvan.
En daartegen vechten.

Niet meebewegen.
Niet wegkijken.
Want achteraf lijkt het duidelijk.
Zwart-wit misschien zelfs.
Achteraf weten we wie de monsters waren en wie de helden.
Wie had moeten opstaan, en wie dat liet.
Wie dader was, en wie slachtoffer.

Maar in mijn tijd in oorlogsgebied ben ik dat soort helderheid zelden tegengekomen.
Sinds ik 25 jaar oud ben, bemiddel ik in gewapend conflict, met als doel geweld te verminderen.
Vrede dichterbij te brengen.
Van het regenachtig Londonderry waar ik onderhandelde met splintergroepen van de IRA, tot gesprekken met genocidaires in de Democratische Republiek Congo.
Twee ontwapeningen in Europa, waarvan ik met eigen handen een deel van de wapens van het ene voertuig naar het andere heb gedragen als onderdeel van de deal.
In een hoogbeveiligde gevangenis om leden van een terroristische organisatie te ontmoeten, maand in maand uit.
Het hutje in de jungle waar we een kopstuk van een gewapende groep ontmoetten in Centraal Afrika.
De coördinatie van een stuk frontlinie in Irak toen de Islamitische Staat hoogtij vierde.

En in al dat oorlogsgebied, ben ik niet veel monsters tegengekomen.
Wel veel mensen. Vertwijfelde mensen, beschadigde mensen, mensen die pijn hebben, doodsbange mensen, wanhopige mensen, woedende mensen, wroegende mensen.
Soms al die dingen tegelijk.
Mensen die verschrikkelijke dingen hebben gedaan. Verschrikkelijke dingen hebben meegemaakt. Mensen die een andere weg in willen slaan.
Mensen die slachtoffer en dader tegelijk zijn.
Mensen die alles zijn kwijtgeraakt.

Ik ben geen mensen tegengekomen die op een dag zijn opgestaan en besloten een oorlog te beginnen.
Menselijkheid, grijsschakeringen en tegenstrijdigheden is wat ik tegenkwam.

Zoals deze passage uit mijn boek Ontwapend (p.62-63) illustreert:

“Een rustige wijk, rijen bescheiden maar charmante witte huizen. Het huis dat wij zochten stond op de hoek van de straat. We belden enigszins aarzelend aan, de bel speelde onverwacht een liedje. Nog voor het liedje was afgelopen, zwaaide de deur open. ‘Goedemorgen,’ zei de man in de deuropening met een grijns, hij leidde ons naar een nette huiskamer die naar allesreiniger rook. Donkere houten meubels, een scala aan kinderspeelgoed, vrolijk gekleurde religieuze afbeeldingen aan de muur, maar in het midden van de kamer lag een heel wapenarsenaal. Bij binnenkomst struikelden we er bijna over. Allerlei soorten vuurwapens, ammunitie en zelfs wat explosieven waren zorgvuldig in rijen uitgestald. We waren bezig om een belangrijke stap in een onderhandelingsproces richting een beoogde ontwapening af te ronden: daarom lagen die wapens daar.
Terwijl wij praatten kwamen onverwachts vrouw en kind thuis. Het tweetal liep met hun jas nog aan en een tas boodschappen in de hand het open halletje binnen dat aan de huiskamer grensde. Het meisje vertrok geen spier, begon haar vader luidkeels een verhaal te vertellen. Maar zijn vrouw was zichtbaar niet blij met wat ze aantrof. Klaarblijkelijk had ze met haar man afgesproken dat de wapens weg zouden zijn voordat zij thuiskwam. De man probeerde zijn vrouw te sussen, uit te leggen hoe het allemaal zo was gekomen. Dat was me, ondanks dat ik de taal niet sprak, overduidelijk. Een doodgewoon huiselijk tafereel, zo leek het. Ik stond er wat ongemakkelijk bij, ik voelde me als wanneer er een stel begint te ruziën op een feestje.”

Een huiselijk tafereel en tegelijkertijd een kamer vol oorlog.

Naast tegenstrijdigheden trof ik ook veel gewelddadige, pijnlijke, schokkende, persoonlijke geschiedenissen aan.
Zoals de man die als tiener zijn broer doodgeslagen zag worden door het leger en zich de volgende dag aansloot bij een gewapende groep.
Tegen de tijd dat ik hem tegenkwam had hij veel op zijn kerfstok en was hij moeilijk om mee te praten.

Bij dat soort verhalen vroeg ik me soms af: wat had ik gedaan in die situatie?

Dat raakt aan de vraag die mij nooit loslaat, en dit is waar mijn familiegeschiedenis en werk als vredesbemiddelaar elkaar de hand geven: wat bepaalt wat we kiezen als we voor de afgrond staan?
Waarom riskeren sommige mensen hun leven om een ander te redden, terwijl anderen mensen aangeven, opjagen, of zelfs geweld aandoen?
Wat maakt dat we in vredestijd zo op elkaar lijken en in oorlogstijd zo anders kunnen kiezen? Richting geweld of ervan weg.
Wat ik heb gezien, en nu onderzoek, is dat er een spectrum bestaat van wat je kunt doen in een oorlog, onder een gewelddadig, onderdrukkend regime, of een militaire bezetting.
Je kunt erbij staan en toekijken, je kunt meewerken en het geweld faciliteren, of je kunt in verzet komen en de mensen die vervolgd worden proberen te beschermen.
Maar wat blijkt, die keuzes zijn niet statisch. Je raakt vaak door de tijd niet één punt op dat spectrum aan, maar meerdere. Een mens in oorlog kan zich over dat spectrum heen bewegen.
Veel mensen zijn in eerste instantie toeschouwer als ze niet door hun identiteit meteen betrokken raken.
Je probeert te begrijpen wat er gebeurt, weet niet wat je durft te riskeren, wat je kunt doen, wat dit betekent.
Maar naarmate de tijd verstrijkt, blijven er steeds minder toeschouwers over.
Want vroeg of laat doet zich een moment voor dat om een keuze vraagt.
Je buurvrouw waarschuwen zodat ze niet opgepakt wordt, iemand helpen ontsnappen, iemand aangeven die ergens niet hoort te zijn, enzovoort.

In zulke kritieke momenten bewegen mensen zich op de schaal van toeschouwer naar verzet of collaboreren.
En die beweging heeft een voortstuwend effect.
Het is een keer goed gegaan toen je je buurvrouw redde, dus je kunt het misschien wel nog een keer doen.
Je hebt iets geriskeerd, en nu ben je, wellicht tegen wil en dank, onderdeel van een groep.
Als ze erachter komen, loop je dan gevaar of krijg je erkenning, kameraadschap?

Na verloop van tijd, bevinden sommige mensen zich dan aan uitersten van dat spectrum.
De SSer.
De verzetstrijder.
Door de tijd heen bewegen mensen op dat spectrum, soms zelfs heen en weer.
Kijk naar de opstand tegen dictator Bashar al-Assad in Syrie, een verzet dat toen deels radicaliseerde en waarvan nu een deel aan de macht is.

De realiteit is grillig, veranderlijk en vloeiend.
Grijstonen.
Met uitzondering van sommige aanwezigen vandaag, die het meegemaakt hebben en van wie er steeds minder zijn, is de waarheid dat veel van ons niet weten wat we zouden doen.
En dat is een oncomfortabele gedachte.
Op het moment zelf komt er van alles samen.
En wat doe je dan?
Ik weet het niet.

Wat in ieder geval belangrijk is, is om niet alleen geweld uit het verleden te blijven herinneren en de gevallenen te herdenken, maar het gebeurde ook bewust te vertalen naar het hier en nu.
Ons af te vragen wat we nu doen en kunnen doen. Zowel in het kleine, het alledaagse en in het grotere.

Hannah Arendt, een Duits-Joodse denker, komt steeds weer in mijn gedachten.
Ze woonde in Jeruzalem het proces bij tegen Eichmann, een belangrijke nazi die verantwoordelijk was voor onvoorstelbaar veel leed.
Wat haar schokte was dat ze in hem geen monster zag, maar een gewone bureaucraat.
Iemand die gehoorzaamde, carrière wilde maken, dacht dat hij ‘de samenleving diende’ en vooral niet opviel.
Arendt concludeerde: groot kwaad ziet er vaak niet spectaculair uit. Het begint in het gewone, in de kleine daden, wanneer mensen geen vragen meer stellen. Ze noemde dat ‘de banaliteit van het kwaad’.
Ik lees hiering een belangrijke waarschuwing: onrecht begint vaak gewoon, stilletjes, geluidloos. En daarom moeten we altijd alert blijven.

Vandaag herdenken wij.
Degenen die er niet meer zijn, die alles hebben opgeofferd, die alles zijn kwijtgeraakt.
Hen allemaal. Zichtbaar en onzichtbaar.

Opdat wij erbij zijn.
En het niet weer laten gebeuren.

Fleur Ravensbergen

4 mei 2025

Meer nieuws